Deutsch - Niederländisch Test 97 - Goethe-Tests Fortgeschrittene

TEST 97: Deutsch - Niederländisch
Zieh das Wort in die Lücke!

Bijgesloten - Kunt - Mijn - auto - deed - eventueel - gezelschap - hadden - maken - nodig - over - verdiend - vrolijke - zeer - zingen -

1. Hör auf zu heulen / schreien / meckern! > Houd op met huilen / schreeuwen / ruzie !
2. falsch singen > vals
3. das hat er nicht verdient > dat heeft hij niet
4. Ich brauche eine Luftmatratze. > Ik heb een luchtbed .
5. Mein Gott! > O hemel! / God!
6. Mein Wagen springt nicht an. > Mijn start niet.
7. jemandem Gesellschaft leisten > iemand houden
8. ein freudiges Ereignis > een gebeurtenis
9. Bitte reinigen Sie diese Kleidungsstücke. > u deze kleren stomen?
10. Unserem Schreiben fügen wir die Rechnung bei. > vindt u de rekening.
11. unter Umständen > bij gelegenheid /
12. Worum handelt es sich? > Waar gaat het ?
13. Er machte die russisch-französische Übersetzung. > Hij de vertaling van Russisch naar Frans.
14. Zum Glück hatten wir genug Geld. > Gelukkig wij genoeg geld.
15. Tut Ihnen der Kopf weh? > Doet uw hoofd ?