Deutsch - Niederländisch Test 95 - Goethe-Tests Fortgeschrittene

TEST 95: Deutsch - Niederländisch
Zieh das Wort in die Lücke!

Bent - Makkelijk - Nazenden - eerste - garnalen - harder - kans - ligt - moeten - net - over - snuiten - vallen - weekend - westzijde -

1. darüber lässt sich streiten > daar valt te twisten
2. das Wochenende verbringen > het doorbrengen
3. ebenso viele wie > zoveel als
4. Leicht gesagt! > gezegd!
5. sich die Nase putzen > de neus
6. die westliche Seite > de
7. Sind Sie allergisch? > u allergisch? / Hebt u last van allergie?
8. Wir müssen Strom sparen. > Wij stroom besparen.
9. Bitte nachsenden! > Nasturen s.v.p.! / s.v.p.!
10. in Stücke gehen / springen > in stukken / stukgaan / stukvallen / kapot gaan
11. Wo befindet sich das größte Einkaufszentrum? > Waar het grootste winkelcentrum?
12. Sprich lauter! > Praat ! / Harder praten!
13. Er hatte die Gelegenheit, den großen Star zu treffen. > Hij had de om de grote vedette te ontmoeten.
14. erster Klasse > klas
15. Hummer, Krabben, Garnelen, Austern. > Langoesten, krabben, , oesters.