Deutsch - Niederländisch Test 85 - Goethe-Tests Fortgeschrittene

TEST 85: Deutsch - Niederländisch
Zieh das Wort in die Lücke!

Hebt - Houd - Waarom - aardig - flauw - geschapen - hoog - inbegrepen - kou - maken - mijn - praten - schaduw - strijken - zake -

1. Haben Sie einen Ausweis bei sich? > u een legitimatiebewijs bij u?
2. Warum sind Sie sauer / wütend auf mich? > ben je boos / woedend op mij?
3. das gehört nicht zur Sache > dat doet niet ter
4. Ich möchte mein Haar gewaschen haben. > Ik wil graag haar gewassen hebben.
5. acht Meter hoch sein > acht meter
6. nicht die geringste Ahnung > geen idee
7. Die Transportkosten sind nicht im Angebot enthalten. > De transportkosten zijn niet bij de aanbieding .
8. Diese Wirtin sieht sehr nett aus. > Deze hospita ziet er uit.
9. Bitte bügeln Sie diese Anziehsachen / Kleidungsstücke. > Zoudt u deze kleren voor mij willen ?
10. Bitte festhalten! > je vast! / Hou je vast!
11. Platz machen für > plaats voor
12. im Schatten > in de
13. vor Kälte zittern > bibberen van de
14. er hat ein Meisterwerk geschaffen > hij heeft een meesterwerk
15. dummes Zeug reden > onzin