TEST 82: Deutsch - Niederländisch
Zieh das Wort in die Lücke!
Heeft - Waar - bij - bijwonen - doorgebrand - grote - ingaan - kleren - onderhouden - overgaan - slaapmiddel - verkoopster - verschillen - worden - zonder -
1. Haben Sie Feuer? >
u een vuurtje?
2. Ich möchte ein Schlafmittel. >
Ik wil graag een
. / Ik wil graag wat slaappillen.
3. bei dieser Gelegenheit >
deze gelegenheid
4. Verkäuferin gesucht >
gevraagd
5. sich unterscheiden von >
van / zich onderscheiden van
6. die Familie unterhalten >
de familie
7. die Grenze überschreiten >
de grens overtrekken / overschrijden /
8. Die Sicherungen sind durchgebrannt. >
De zekeringen zijn
.
9. eine Versammlung besuchen >
een vergadering
10. Bitte bügeln Sie diese Anziehsachen / Kleidungsstücke. >
Zoudt u deze
voor mij willen strijken?
11. ins Einzelne gehen >
op bijzonderheden
12. Wo befindet sich die nächste U-Bahn-Haltestelle? >
is het dichtstbijzijnde metrostation?
13. Noch jemand ohne Fahrschein? >
Nog iemand
kaartje?
14. böse werden >
boos
15. große Augen machen >
ogen opzetten
Copyright © 1997-2012 by Goethe-Verlag GmbH München, Germany
All rights reserved. Siehe
LIZENZ-VEREINBARUNG
KOSTENLOS zum privaten Gebrauch, für öffentliche Schulen und für nicht-kommerzielle Zwecke.