TEST 77: Deutsch - Niederländisch
Zieh das Wort in die Lücke!
Loop - Wiskunde - aantrekken - bestijgen - doelpunt - fout - geval - goed - heeft - incompleet - leuk - naar - stromend - week - weet -
1. Ich habe mich geirrt. Es ist meine Schuld. >
Ik heb een
gemaakt. Het is mijn schuld.
2. Geh voraus! >
maar vast vooruit!
3. Mein Großvater kämpfte im Krieg. >
Mijn grootvader
in de oorlog gevochten.
4. den Anzug anziehen >
je pak
5. Die Bewerbung ist unvollständig. >
De sollicitatiebrief is
.
6. Die Bremsen funktionieren nicht richtig. >
De remmen doen het niet goed. / De remmen werken niet
.
7. Wie nett! >
Wat aardig! / Wat
!
8. Sieh nach rechts! >
Kijk
rechts!
9. ein Tor schießen >
een
maken
10. Biologie. Mathematik. Erdkunde. Sprachen. Geschichte. >
Biologie.
. Aardrijkskunde. Talen. Geschiedenis.
11. mit fließendem Wasser >
met
water
12. im Laufe dieser Woche >
in de loop van deze
13. unter keinen Umständen / auf gar keinen Fall >
in geen
/ onder geen beding
14. er weiß sich zu helfen >
hij kan voor zichzelf zorgen / hij
raad
15. auf den Berg steigen / den Berg besteigen >
de berg beklimmen / de berg
Copyright © 1997-2012 by Goethe-Verlag GmbH München, Germany
All rights reserved. Siehe
LIZENZ-VEREINBARUNG
KOSTENLOS zum privaten Gebrauch, für öffentliche Schulen und für nicht-kommerzielle Zwecke.