Deutsch - Niederländisch Test 76 - Goethe-Tests Fortgeschrittene

TEST 76: Deutsch - Niederländisch
Zieh das Wort in die Lücke!

alleen - ambacht - begane - cheeseburgers - genoeg - hem - missen - moet - rechtsaf - stoplicht - uit - vragen - waar - weg - werkeloos -

1. Man kann ihm zum Glück vertrauen. > Gelukkig kan je vertrouwen.
2. das mag stimmen > dat kan wel zijn
3. Ich habe eine Verabredung, die ich nicht verpassen darf. > Ik heb een afspraak, die ik niet mag .
4. Geben Sie mir zwei Cheeseburger. > Mag ik twee ?
5. meinetwegen / das ist mir gleich / egal > voor mijn part / dat maakt mij niets
6. Die Betten wurden zu selten frisch bezogen. > De bedden werden niet vaak verschoond.
7. Wie komme ich am besten dorthin? > Wat is de beste om daar te komen?
8. Sie müssen ein Pfand hinterlegen. > U een borg achterlaten.
9. Biegen Sie nach der dritten Verkehrsampel rechts ab. > Na het derde rechtsaf.
10. Biegen Sie nach der dritten Verkehrsampel rechts ab. > Na het derde stoplicht .
11. ein Handwerk lernen > een leren
12. einzig und allein > enkel en
13. im Erdgeschoß > op de grond / op de benedenverdieping
14. um Erlaubnis bitten > om toestemming
15. arbeitslos sein > zijn