Deutsch - Niederländisch Test 69 - Goethe-Tests Fortgeschrittene

TEST 69: Deutsch - Niederländisch
Zieh das Wort in die Lücke!

Kerstavond - Pas - aardappelen - bemoei - buiten - dichtstbijzijnde - doorverbinden - gewonde - hangt - hem - luchtbed - moet - opgelicht - spreken - stiekem -

1. Sagen Sie mir, wann ich aussteigen muss. > Wilt u mij zeggen wanneer ik uitstappen?
2. Ich brauche eine Luftmatratze. > Ik heb een nodig.
3. der Heilige Abend >
4. Der Taxifahrer hat mich betrogen. > De taxichauffeur heeft me .
5. Bewegen Sie nicht den Verletzten! > Raakt U de niet aan!
6. sie hängt an ihrer Mutter > zij erg aan haar moeder
7. ein offenes Wort sprechen > openhartig
8. im Stillen / im Verborgenen > / heimelijk / stilletjes
9. Wo befindet sich die nächste U-Bahn-Haltestelle? > Waar is het metrostation?
10. Können Sie mich mit dieser Nummer verbinden? > Kunt u me met dit nummer?
11. Vor Taschendieben wird gewarnt! > op voor zakkenrollers!
12. Frikadellen und gekochte Kartoffeln. > Gehaktballen met gekookte .
13. es hängt von ihm ab > dat hangt van af
14. kümmere dich um deinen eigenen Kram > je met je eigen zaken
15. außer Gefahr > gevaar