Deutsch - Niederländisch Test 58 - Goethe-Tests Fortgeschrittene

TEST 58: Deutsch - Niederländisch
Zieh das Wort in die Lücke!

Duitser - Overtreding - betalen - bord - drijven - gerepareerd - graag - hou - kool - pijn - slok - sluiten - vak - zien - zien -

1. Handel treiben mit > handel met
2. Ich möchte eine Aussage machen. > Ik wil een verklaring afleggen.
3. heftige Schmerzen > hevige
4. beim Anblick von > bij het van
5. sein Handwerk verstehen > zijn verstaan
6. Weiter vorn steht ein Wegweiser / ein Schild. > Verderop staat een wegwijzer / een .
7. Der Elektriker hat die Sicherung repariert. > De elektricien heeft de zekering .
8. Betreten strafbar. > wordt gestraft.
9. Sie müssen Zoll zahlen. > U moet invoerrechten .
10. einen Schluck nehmen > een nemen
11. Mir gefällt Eishockey. > Ik van ijshockey.
12. in die Arme schließen > omarmen / in de armen
13. von Geburt Deutscher > van geboorte
14. Erbsen, Bohnen, Blumenkohl, Kohl. > Erwten, bonen, bloemkool, .
15. Zu wem wollen Sie? > Wie wilt u spreken? / Wie wilt u ?