TEST 52: Deutsch - Niederländisch
Zieh das Wort in die Lücke!
afspraak - alles - brandblusser - daarmee - geluk - gewend - gewoonte - kwalijk - maaltijden - maar - noodzakelijk - oog - opgave - over - over -
1. Haben Sie einen Feuerlöscher? >
Hebt u een
?
2. das geht weg / das geht vorbei >
dat gaat
/ dat gaat voorbij
3. Das ist eine sehr gute Gewohnheit. >
Dat is een heel goede
.
4. Lassen Sie sich nicht stören! >
Gaat u
gewoon door!
5. Ich hoffe, Sie nehmen es mir nicht übel. >
Ik hoop dat U 't me niet
neemt.
6. Schluss damit! >
Ophouden
!
7. jemandem Glück wünschen >
iemand
wensen
8. Besteht die Möglichkeit, vegetarische Kost zu erhalten? >
Is het mogelijk om vegetarische
te krijgen?
9. sich beklagen über >
zich beklagen
10. die Gewohnheit haben / gewöhnt sein zu >
zijn om / de gewoonte hebben
11. eine Aufgabe lösen >
een
oplossen / een vraagstuk oplossen
12. im Auge behalten >
in het
houden
13. vor allen Dingen >
voor
14. Er machte einen Termin mit dem Arzt aus. >
Hij maakte een
met de dokter.
15. es für nötig halten >
het nodig achten / het
achten
Copyright © 1997-2012 by Goethe-Verlag GmbH München, Germany
All rights reserved. Siehe
LIZENZ-VEREINBARUNG
KOSTENLOS zum privaten Gebrauch, für öffentliche Schulen und für nicht-kommerzielle Zwecke.