Deutsch - Niederländisch Test 32 - Goethe-Tests Fortgeschrittene

TEST 32: Deutsch - Niederländisch
Zieh das Wort in die Lücke!

Hoeveel - Komt - Zijn - alstublieft - auto - broodje - dragen - knappe - liefde - lijn - naar - ontvangst - over - problemen - uit -

1. Darf man Hunde mitbringen? > honden toegestaan? / Mag je je hond meenemen?
2. das lässt zu wünschen übrig > dat laat te wensen
3. Lasst uns einen Wagen anhalten. > Laten we een aanhouden.
4. Ich möchte ein Brötchen mit Hähnchenfleisch. > Ik wil graag een kip.
5. die Leitung ist besetzt > de is bezet
6. Wie hoch ist die Prämie für die Versicherung für eine Woche? > kost een verzekering voor één week?
7. Hiermit bestätige ich den Eingang Ihrer Lieferung. > Hierbij bevestig ik de van uw leverantie.
8. Diese Wirtin sieht sehr nett aus. > Deze hospita ziet er aardig .
9. ein übler Geruch > een slechte lucht / een luchtje
10. er ist ein kluger Kopf > hij is een kop
11. Treten Sie näher! > u maar!
12. Früchte tragen > vruchten afwerpen / vrucht
13. Würden Sie bitte die Rechnung fertig machen? > Wilt u de rekening opmaken ?
14. Rufen Sie mich an, wenn es Schwierigkeiten gibt. > Belt u mij als er zich voordoen.
15. aus Liebe heiraten > trouwen uit