Deutsch - Niederländisch Test 29 - Goethe-Tests Fortgeschrittene

TEST 29: Deutsch - Niederländisch
Zieh das Wort in die Lücke!

Poets - Wiens - auto - bij - bloedgroep - buurt - doceren - gaat - gekookte - geval - katholieke - klimmen - mogelijk - tot - voor -

1. Können Sie so schnell wie möglich kommen? > Kunt U zo gauw komen?
2. Darf ich meinen Wagen neben dem Zelt abstellen? > Mag ik de naast de tent zetten?
3. das geht zu weit > dat te ver
4. Ich mache eine Geschäftsreise nach Frankreich. > Ik moet naar Frankrijk zaken.
5. schlimmstenfalls / im äußersten Fall > in het ergste
6. Welcher Blutgruppe gehören Sie an? > Welke hebt u?
7. Die Transportkosten sind nicht im Angebot enthalten. > De transportkosten zijn niet de aanbieding inbegrepen.
8. Hier in der Nähe gibt es einen bewachten Parkplatz. > Er is een bewaakte parkeerplaats hier in de .
9. um jeden Preis > tegen elke prijs / elke prijs
10. An wem liegt es? / Wer ist schuld? > schuld is het?
11. Wo ist die katholische / evangelische Kirche? > Waar is de / protestantse kerk?
12. Sprachen lehren > talen onderwijzen / talen
13. Frikadellen und gekochte Kartoffeln. > Gehaktballen met aardappelen.
14. auf einen Baum klettern > in een boom
15. Putz deine Schuhe! > je schoenen!