Deutsch - Niederländisch Test 25 - Goethe-Tests Fortgeschrittene

TEST 25: Deutsch - Niederländisch
Zieh das Wort in die Lücke!

Wat - afrit - afzetten - doosje - gaan - helemaal - kenmerken - met - mijn - moeilijk - niets - oud - slaatje - verbonden - voor -

1. da ist nichts zu machen / daran lässt sich nichts ändern > daar is aan te doen
2. Haben Sie noch Platz für zwei Zelte? > Is er nog plaats twee tenten?
3. Falsch verbunden! > Pardon, verkeerd !
4. Was gibt es sonst noch Neues? > is er verder nog voor nieuws? / Verder nog nieuws?
5. ich bin ganz durcheinander > ik ben in de war
6. Ich habe mich geirrt. Es ist meine Schuld. > Ik heb een fout gemaakt. Het is schuld.
7. den Motor abstellen > de motor
8. Sie müssen die Autobahn bei der nächsten Ausfahrt verlassen. > U moet de snelweg bij de volgende verlaten.
9. die wesentlichen Merkmale > de wezenlijke
10. eine Schachtel Streichhölzer > een doos lucifers / een lucifers
11. Wir hatten Silvester eine Party. > Wij hadden een feest met en nieuw.
12. an die Arbeit gehen / sich ans Werk machen > aan het werk
13. Können Sie mich mit dieser Nummer verbinden? > Kunt u me doorverbinden dit nummer?
14. es fällt mir schwer > het valt me / het valt me tegen
15. Nutzen ziehen aus / Kapital schlagen aus > een slaan uit / beter worden van / profiteren van