Deutsch - Niederländisch Test 18 - Goethe-Tests Fortgeschrittene

TEST 18: Deutsch - Niederländisch
Zieh das Wort in die Lücke!

aangetroffen - belang - beurt - doet - getuige - ineens - kaars - machine - spons - staan - verlopen - voorstellen - wijnkaart - wil - witregel -

1. das gehört nicht zur Sache > dat niet ter zake
2. ich habe ihn zu Hause angetroffen > ik heb hem thuis
3. der Reihe nach > op z'n / op volgorde / een voor een
4. sich etwas vorstellen > zich iets
5. Die Maschine verbraucht zuviel Strom. > De verbruikt te veel stroom.
6. ein Licht anzünden > een aansteken
7. eine Zeile frei lassen > een / een regel overslaan
8. mit dem Schwamm wegwischen > met de uitvegen
9. Als erstes hätte ich gern gemischte Vorspeisen. > Als voorafje ik graag verschillende voorgerechten.
10. in Verbindung stehen mit > in verbinding met
11. Wollen Sie als Zeuge aussagen? > Wilt u als optreden?
12. von größter Wichtigkeit > van het grootste
13. Bringen Sie mir die Weinkarte. > Kunt u mij de brengen?
14. es ist glatt gegangen > het is vlot
15. auf einen Schlag > met één klap / in één klap / eensklaps /