TEST 13: Deutsch - Niederländisch
Zieh das Wort in die Lücke!
bewegen - gooien - kamers - komen - kunt - loop - moeilijke - muren - onderwijzen - overhalen - rood - salariseisen - smaken - urgent - vers -
1. Man kann Kartoffeln in Öl, Margarine oder Butter braten. >
Je
de aardappels in olie, margarine of boter bakken.
2. Was sind Ihre Gehaltsansprüche? >
Wat zijn Uw
?
3. den Griff ziehen >
de handel
4. die Sache ist dringend >
het is een
geval / het is dringend
5. ein schwieriger Punkt >
een
kwestie
6. einen Stein werfen auf >
een steen
naar
7. Wir mieten fünf Zimmer, Diele und Küche. >
Wij huren vijf
, een gang en een keuken.
8. bitter schmecken >
bitter
9. im Laufe dieser Woche >
in de
van deze week
10. an die Macht kommen >
aan de macht
11. in seinen vier Wänden >
binnen zijn vier
/ thuis
12. rot werden >
worden
13. Sprachen lehren >
talen
/ talen doceren
14. frisch, roh, gekocht, geräuchert >
, rauw, gekookt, gerookt
15. Rühren Sie sich nicht! >
Niet
! / Geen beweging!
Copyright © 1997-2012 by Goethe-Verlag GmbH München, Germany
All rights reserved. Siehe
LIZENZ-VEREINBARUNG
KOSTENLOS zum privaten Gebrauch, für öffentliche Schulen und für nicht-kommerzielle Zwecke.