Deutsch - Niederländisch Test 7 - Goethe-Tests Fortgeschrittene

TEST 7: Deutsch - Niederländisch
Zieh das Wort in die Lücke!

alsof - beginnen - briefje - creditcards - doen - gelijktijdig - iemand - ijver - kwispelt - moet - spelen - vast - woorden - worteltjes - ziet -

1. schreiben Sie ein paar Zeilen > schrijft u eens een / schrijft u toch een paar regels
2. jemandem den Rücken kehren > de rug toekeren
3. der Hund wedelt mit dem Schwanz > de hond met zijn staart
4. Der Zahn muss gezogen werden. > De tand getrokken worden.
5. Geschäfte machen / Handel treiben > zaken / handel drijven
6. tief / fest schlafen > diep / slapen
7. eine Rolle spielen > een rol
8. Akzeptieren Sie eine Kreditkarte? > Accepteert u ?
9. Blattsalat, Möhren, Tomaten, Gurke, Sellerie > Kropsla, , tomaten, komkommer, selderij.
10. in Angriff nehmen > met iets / iets aanpakken
11. Er sieht mit seiner Brille intellektuell aus. > Hij er intellectueel uit met zijn bril.
12. er tut nur so > hij doet
13. grobe Worte / Schimpfwörter > grove / scheldwoorden
14. zu gleicher Zeit / zur gleichen Zeit > tegelijk /
15. durch Fleiß > met vlijt / met