Deutsch - Niederländisch Test 4 - Goethe-Tests Fortgeschrittene

TEST 4: Deutsch - Niederländisch
Zieh das Wort in die Lücke!

Wilt - alleen - bedoelingen - begin - donker - ernstig - goederen - heeft - lijken - men - raad - vast - vertaling - zakdoek - ziekte -

1. Ich mag eiskalte Drinks nur im Sommer. > Ik hou in de zomer van ijskoude drankjes.
2. Geh voraus! > Loop maar vooruit!
3. Der Versand der Ware erfolgt mit der Bahn. > De zullen per trein vervoerd worden.
4. Ähnlichkeit haben mit > op
5. sich eine Krankheit zuziehen > een oplopen
6. Sie hat die Prüfung bestanden / geschafft. > Zij het examen gehaald.
7. Niemand ist ernstlich verletzt. > Niemand is gewond.
8. mit dem Taschentuch winken > met een wuiven
9. Bitte wickeln Sie das ein. > Kunt u het inpakken? / u het alstublieft inpakken?
10. im Dunkeln > in het
11. in der besten Absicht > met de beste
12. Höre auf seinen Rat! > Volg zijn op!
13. von Anfang an > van het af aan
14. Kostet es für Kinder den halben Preis? > Betaalt voor kinderen halve prijs?
15. Er machte die russisch-französische Übersetzung. > Hij deed de van Russisch naar Frans.