Deutsch - Niederländisch Test 92 - Goethe-Tests - Grundstufe

TEST 92: Deutsch - Niederländisch
Zieh das Wort in die Lücke!

Mijn - aanwijzen - deur - familie - geloof - hoop - kaart - kanten - nodig - ook - trein - veel - verhuren - wenst - wordt -

1. nach allen Seiten > naar alle
2. ich auch nicht > ik niet
3. ich glaube es ihm > ik hem
4. Ich hoffe, wir werden uns wieder sehen. > Ik dat we elkaar weerzien.
5. Mein Großvater ist alt aber gesund. > grootvader is oud maar gezond.
6. den Zug verpassen > de missen
7. nicht viel > niet
8. Wie Sie meinen! > Zoals u wilt! / Zoals u !
9. wir sind verwandt > wij zijn verwant / wij zijn
10. Bitte zeigen Sie mir das auf der Karte. > Kunt u mij dat op de aanwijzen?
11. Bitte zeigen Sie mir das auf der Karte. > Kunt u mij dat op de kaart ?
12. er braucht Geld > hij heeft geld
13. Es klingelt. Es ist jemand an der Tür. > Er gebeld. Er is iemand aan de deur.
14. Es klingelt. Es ist jemand an der Tür. > Er wordt gebeld. Er is iemand aan de .
15. zu vermieten >