Deutsch - Niederländisch Test 90 - Goethe-Tests - Grundstufe

TEST 90: Deutsch - Niederländisch
Zieh das Wort in die Lücke!

Wilt - aardig - avond - erg - herhalen - horloge - kleur - kwartier - maar - verkeren - verteld - vijf - water - zes - zou -

1. man hat mir gesagt > mij is
2. Was für eine Farbe hat es? > Wat voor heeft / is het?
3. das ist nett von dir > dat is van je
4. Lassen Sie mich nur machen! > Laat mij dat doen!
5. Ich hätte gern gemischten Salat ohne Tomaten. > Ik graag een gemengde salade zonder tomaten willen.
6. gegen Abend > tegen de
7. meine Uhr geht richtig > mijn loopt goed
8. gesund sein > gezond zijn / in goede gezondheid
9. eine Viertelstunde > een
10. Bitte wiederholen Sie. > Kunt u dat herhalen. / Wilt u dat .
11. Bitte wiederholen Sie. > Kunt u dat herhalen. / u dat herhalen.
12. um 5 Uhr nachmittags > om uur 's middags
13. voll Wasser > (geheel) gevuld met
14. Es ist Viertel vor sechs. > Het is kwart voor .
15. Es ist sehr eilig. > Het is dringend.