Deutsch - Niederländisch Test 86 - Goethe-Tests - Grundstufe

TEST 86: Deutsch - Niederländisch
Zieh das Wort in die Lücke!

Zullen - dan - doen - drie - gebeurd - hou - kijken - komen - liggen - medicijnen - mijn - politicus - schoenen - vrij - zonder -

1. Ich habe Medikamente genommen. > Ik heb ingenomen.
2. ich trinke gern Wein > ik drink graag wijn / ik van wijn
3. schließlich etwas tun > uiteindelijk iets
4. ohne Unterschied > onderscheid
5. Bitte putzen Sie meine Schuhe. > Kunt u schoenen poetsen?
6. Bitte putzen Sie meine Schuhe. > Kunt u mijn poetsen?
7. im Bett liegen > in bed
8. Sollen wir in den Zoo oder ins Museum gehen? > wij naar de dierentuin of naar het museum gaan?
9. Er ist jünger als seine Schwester. > Hij is jonger zijn zus.
10. Er möchte Politiker werden. > Hij wil worden.
11. drei Meter dick > meter dik
12. es ist ein Unglück geschehen > er is een ongeluk
13. Ist dieser Tisch frei? > Is deze tafel ?
14. zu früh kommen > te vroeg
15. auf die Uhr sehen > op zijn horloge