TEST 80: Deutsch - Niederländisch
Zieh das Wort in die Lücke!
Een - Inderdaad - alstublieft - alstublieft - appels - door - halen - komt - midden - pakje - posten - sigaar - tien - weer - zeven -
1. das passt mir gut >
dat
me goed uit
2. Ich nehme den Wagen und hole dich um 7 Uhr ab. >
Ik neem de auto en kom je om
uur afhalen.
3. sechs durch zwei ist drei >
zes gedeeld
twee is drie
4. den Doktor / Arzt holen lassen >
de dokter
5. Richtig! / Das stimmt! >
Juist! /
!
6. Wie ist das Wetter heute? >
Hoe is het
vandaag?
7. Wie viel kosten die Äpfel? >
Hoeveel kosten deze
?
8. Hier herein, bitte! >
Deze kant op,
!
9. eine Schachtel Zigaretten >
een
sigaretten
10. eine Zigarre anzünden >
een
opsteken
11. Einige Äpfel, bitte! >
paar appels, alstublieft.
12. Bitte hier sprechen! >
Hier inspreken
!
13. in der Mitte >
in het
14. etwa zehn Jahre >
ongeveer
jaar
15. zur Post bringen / schaffen >
/ op de post doen
Copyright © 1997-2012 by Goethe-Verlag GmbH München, Germany
All rights reserved. Siehe
LIZENZ-VEREINBARUNG
KOSTENLOS zum privaten Gebrauch, für öffentliche Schulen und für nicht-kommerzielle Zwecke.