Deutsch - Niederländisch Test 78 - Goethe-Tests - Grundstufe

TEST 78: Deutsch - Niederländisch
Zieh das Wort in die Lücke!

Nog - Wie - bed - dozijn - geleden - geven - jurk - naam - pagina - sigaret - spreek - uitnodigen - ver - vind - water -

1. Hallo, wer ist dort? / Wer ist am Apparat? > Hallo, met wie ik?
2. das gefällt mir sehr > dat ik heel leuk
3. oben auf dem Wasser > op het
4. Ich möchte gerne mit Ihnen einen Abend ausgehen. > Ik zou U graag een avond willen om ergens heen te gaan.
5. Wer ist das? > is dat?
6. Ein halbes Dutzend sind sechs. > Een half is zes.
7. ein neues Kleid > een nieuwe
8. Eine Zigarette? - Nein, danke, ich rauche nicht. > Een ? - Nee dank U, ik rook niet.
9. wir sind auf Seite 5 > wij zijn op vijf / wij zijn op bladzijde vijf
10. Bitte geben Sie mir Ihren Namen und Ihre Adresse! > Wilt U mij Uw en Uw adres geven?
11. Bitte geben Sie mir Ihren Namen und Ihre Adresse! > Wilt U mij Uw naam en Uw adres ?
12. im Bett liegen > in liggen
13. Noch etwas? > een beetje?
14. vor einer Woche > een week
15. es ist weit von hier > het is weg