Deutsch - Niederländisch Test 74 - Goethe-Tests - Grundstufe

TEST 74: Deutsch - Niederländisch
Zieh das Wort in die Lücke!

Engels - Goedendag - Kunt - Van - geen - honderd - middag - moeite - opeens - taal - telefoon - vies - wat - wat - zondag -

1. Machen Sie sich keine Sorgen! > Maakt u zich zorgen!
2. Ich möchte frisches Obst. > Ik wil graag vers fruit.
3. letzten Sonntag > afgelopen
4. heute Mittag > vanmiddag / tussen de
5. sich Mühe geben > doen
6. sich schmutzig machen > zich maken / zich vuil maken
7. die französische Sprache > de Franse
8. Ein Gespräch für Sie. > Er is voor U.
9. Ein Jahrhundert hat hundert Jahre. > Er zijn jaren in een eeuw.
10. Bitte fahren Sie langsamer! > Kunt U langzamer rijden, alstublieft?
11. Bitte fahren Sie langsamer! > U wat langzamer rijden, alstublieft?
12. Von welchem Bahnsteig fährt der Zug ab? > welk perron vertrekt de trein?
13. er kann Englisch > hij spreekt
14. auf einmal > / plotseling
15. Guten Morgen! / Guten Tag! > Goedemorgen! / !