TEST 72: Deutsch - Niederländisch
Zieh das Wort in die Lücke!
Goede - Mogen - aan - buurt - dicht - eens - glas - half - komen - open - schoenen - taart - tijd - verwant - voor -
1. sag ihm, er soll kommen >
zeg hem dat hij moet
2. Lassen Sie sich Zeit! >
Neemt u rustig de
!
3. Ich möchte ein kleines / großes Bier. >
Ik wil graag een kleintje pils / een groot
bier.
4. die Schuhe ausziehen >
zijn
uittrekken
5. die Tür ist offen >
de deur is
6. einen Kuchen backen >
een
bakken / een cake bakken
7. einverstanden sein >
het
zijn / akkoord gaan
8. wir sind verwandt >
wij zijn
/ wij zijn familie
9. Bitte einen Tisch für ... Personen. >
Een tafel
... personen graag.
10. am Meer / an der See >
zee
11. in der Gegend von >
in de
van
12. fünf vor halb zehn >
vijf voor
tien
13. Tür zu! / Bitte die Tür schließen! >
Deur
a.u.b.! / Deur sluiten a.u.b.
14. Dürfen wir ein Feuer anmachen? >
wij een kampvuur maken?
15. Gute Fahrt! / Schöne Reise! >
reis!
Copyright © 1997-2012 by Goethe-Verlag GmbH München, Germany
All rights reserved. Siehe
LIZENZ-VEREINBARUNG
KOSTENLOS zum privaten Gebrauch, für öffentliche Schulen und für nicht-kommerzielle Zwecke.