Deutsch - Niederländisch Test 70 - Goethe-Tests - Grundstufe

TEST 70: Deutsch - Niederländisch
Zieh das Wort in die Lücke!

Een - Waar - algemeen - alleen - citroen - dagen - dertig - gevuld - hoofd - nul - ogenblik - rondrit - vader - vertellen - zeventien -

1. Ich möchte Salat mit Öl und Zitrone angemacht. > Ik wil graag salade met een dressing van olie en .
2. Ich möchte dreißig Liter. > Ik wil graag liter.
3. der Kopf tut mir weh > mijn doet pijn
4. nicht nur ..., sondern auch > niet ..., maar ook
5. Sie wird ihren Vater treffen. > Zij zal haar ontmoeten.
6. eine Stadtrundfahrt > een door de stad / een rondleiding door de stad
7. Bitte einen Tisch für ... Personen. > tafel voor ... personen graag.
8. Gleich! / Einen Moment, bitte! > Een , alstublieft!
9. im Allgemeinen > in het
10. Wo sind die Duschen? > zijn de douches?
11. Können Sie mir sagen, wo die Botschaft ist? > Kunt u mij , waar de ambassade is?
12. voll Wasser > (geheel) met water
13. Kommen Sie in zwei Tagen wieder! > Komt u over twee terug!
14. Dreizehn, vierzehn, fünfzehn, sechzehn, siebzehn, achtzehn. > Dertien, veertien, vijftien, zestien, , achttien.
15. es sind fünfzehn Grad Kälte > het is vijftien graden onder