TEST 66: Deutsch - Niederländisch
Zieh das Wort in die Lücke!
autorijden - dokter - einde - gasten - geluk - groeten - heel - heel - hulp - mijn - vandaag - weer - werden - zingen - zout -
1. Gäste / Besuch haben >
bezoek /
hebben
2. das gefällt mir sehr >
dat vind ik
leuk
3. ich bin an der Reihe / ich bin dran >
ik ben aan de beurt / het is
beurt
4. Ich hatte einen Termin beim Arzt. >
Ik had een afspraak met de
.
5. sehr gut >
goed
6. kein Glück haben >
geen
hebben
7. herzliche Grüße >
hartelijke
8. Die Zimmer wurden sehr unzureichend gereinigt. >
De kamers
niet goed schoongemaakt.
9. Sie dürfen nicht Auto fahren. >
U mag niet
.
10. Wie ist das Wetter heute? >
Hoe is het
vandaag?
11. ein Lied singen >
een lied
12. Bitte deinen Papa um Hilfe. >
Vraag je vader om
.
13. erst heute >
pas
14. Ist Salz daran? >
Zit er
in?
15. zu Ende gehen >
ten
lopen / ophouden
Copyright © 1997-2012 by Goethe-Verlag GmbH München, Germany
All rights reserved. Siehe
LIZENZ-VEREINBARUNG
KOSTENLOS zum privaten Gebrauch, für öffentliche Schulen und für nicht-kommerzielle Zwecke.