TEST 60: Deutsch - Niederländisch
Zieh das Wort in die Lücke!
aan - afgehandeld - dele - draaien - haast - het - kamer - loopt - middags - spreken - universiteit - verboden - vertrekt - vis - zich -
1. Ich habe es eilig. >
Ik heb
.
2. ich kann nichts dafür >
ik kan er niets
doen
3. Ich studiere immer noch. Ich studiere an einer Universität. >
Ik studeer nog. Ik studeer aan de
.
4. meine Uhr geht nach >
mijn horloge
achter
5. sich in den Finger schneiden >
in zijn vinger snijden
6. die Nummer wählen >
een nummer
7. Die Sache ist erledigt! >
De zaak is
!
8. eine Sprache sprechen >
een taal
9. Fische fangen >
vangen
10. Bist du's? >
Ben jij
?
11. am Nachmittag / nachmittags >
's
12. Von welchem Bahnsteig fährt der Zug ab? >
Van welk perron
de trein?
13. es ist verboten zu halten >
het is
te stoppen
14. zum Teil >
gedeeltelijk / ten
/ deels
15. Muss ich das Zimmer im voraus bezahlen? >
Moet ik de
vooruit betalen?
Copyright © 1997-2012 by Goethe-Verlag GmbH München, Germany
All rights reserved. Siehe
LIZENZ-VEREINBARUNG
KOSTENLOS zum privaten Gebrauch, für öffentliche Schulen und für nicht-kommerzielle Zwecke.