Deutsch - Niederländisch Test 55 - Goethe-Tests - Grundstufe

TEST 55: Deutsch - Niederländisch
Zieh das Wort in die Lücke!

Geachte - alstublieft - begrepen - bewegen - dan - dertig - kerk - klok - komen - middag - praten - spijt - steeds - volgende - volwassenen -

1. nächste Woche > komende week / week
2. das ist klar > dat is duidelijk /
3. über Politik sprechen / reden > over politiek
4. Ich bin so froh, dass du kommen konntest. > Ik ben blij dat je kon .
5. Ich möchte gerne die Kirche sehen. > Ik zou graag de willen zien.
6. gegen Mittag > tegen de
7. Bewegen Sie sich nicht. > Niet .
8. Die Haare schneiden, bitte! > Knippen, !
9. Lieber Herr X! > Waarde X! / Beste meneer X, / heer X,
10. Sieh mal auf die Uhr, wie spät es ist! > Kijk op de hoe laat het is!
11. Wir sind 2 Erwachsene und 4 Kinder. > Wij zijn met twee en vier kinderen.
12. immer besser > beter
13. er ist zwanzig Jahre jünger als ich > hij is twintig jaar jonger ik
14. dreißig Meter breit > meter breed
15. Es tut mir leid, wir haben keine Zimmer frei. > Het me, wij hebben geen kamer vrij.