Deutsch - Niederländisch Test 50 - Goethe-Tests - Grundstufe

TEST 50: Deutsch - Niederländisch
Zieh das Wort in die Lücke!

Bedankt - iemand - iets - iets - kaarten - kalmte - kant - op - over - taal - terug - tiende - tot - van - zon -

1. Karten spielen >
2. ich bin gleich wieder da > ik ben zo weer
3. Ich möchte etwas Leichtes essen. > Ik wil graag lichts eten.
4. jemandem eine Freude machen > een plezier doen
5. Der Zehnte. Der Elfte. Der Zwölfte. > De . De elfde. De twaalfde.
6. Besten Dank für Ihre Bewerbung. > Hartelijk dank / voor uw sollicitatie.
7. die Sonne geht unter > de gaat onder
8. Sie gehen in die falsche Richtung. > U loopt de verkeerde op.
9. Hier herein, bitte! > Deze kant , alstublieft!
10. eine Sprache lernen > een leren
11. von Anfang bis Ende > van het begin het eind
12. es ist etwas falsch / etwas stimmt nicht > er klopt niet
13. Es ist zehn nach elf. > Het is tien elf.
14. ruhig bleiben / die Ruhe bewahren > zijn bewaren
15. aus Glas > glas