TEST 47: Deutsch - Niederländisch

Zieh das Wort in die Lücke!
Berlijn - Roept - Wat - als - douche - een - hotel - houden - kwart - leeftijd - met - ochtend - rechtdoor - tafel - ten -

1. Hallo, wer ist dort? / Wer ist am Apparat? > Hallo, wie spreek ik?
2. Was ist das? > is dat?
3. Ich möchte ein Einzelzimmer mit Dusche. > Ik wil graag een eenpersoonskamer met .
4. gehen Sie geradeaus > gaat u
5. Der Rest ist für Sie. > U mag het wisselgeld houden. / De rest mag u .
6. der Weg nach Berlin > de weg naar
7. Bestellen Sie mir bitte ein Taxi. > Kunt u voor mij taxi bellen?
8. sich zu Tisch setzen > aan gaan
9. mit / im Alter von fünfzig Jahren > op vijftigjarige
10. im Norden von / nördlich > noorden van
11. am frühen Morgen / frühmorgens > op de vroege / op de vroege morgen
12. Es ist Viertel vor sechs. > Het is voor zes.
13. Ist ein Fahrstuhl im Hotel vorhanden? > Is er een lift in het ?
14. Rufen Sie einen Arzt. > u een dokter.
15. zum Frühstück > voor ontbijt / ontbijt / bij het ontbijt

Copyright © 1997-2012 by Goethe-Verlag GmbH München, Germany
All rights reserved. Siehe LIZENZ-VEREINBARUNG
KOSTENLOS zum privaten Gebrauch, für öffentliche Schulen und für nicht-kommerzielle Zwecke.