Deutsch - Niederländisch Test 42 - Goethe-Tests - Grundstufe

TEST 42: Deutsch - Niederländisch
Zieh das Wort in die Lücke!

Gaat - Waar - aan - beneden - doen - fout - groot - hele - kamer - rook - thuis - twijfel - uur - vergeving - worden -

1. Da, nehmen Sie! > Vooruit, pakt U even !
2. das Zimmer liegt / geht nach dem Garten > de kijkt uit op de tuin
3. ich gehe die Treppe hinunter > ik ga naar / ik ga de trap af
4. Ich war gestern bei Ihnen, aber Sie waren nicht zu Hause. > Ik ben gisteren langs gekomen, maar toen was U niet .
5. Bedienen Sie sich! > Ga je gang! / uw gang!
6. jemandem eine Freude machen > iemand een plezier
7. ohne jeden Zweifel / zweifellos > zonder
8. die ganze Stadt > de stad
9. einen Fehler machen > een begaan
10. um Verzeihung bitten > om vragen / zich verontschuldigen
11. Wo gibt es ein Kaufhaus? > is er een warenhuis?
12. Möchten Sie ein großes oder kleines Bier? > Wilt u een klein of een glas bier?
13. Er möchte Politiker werden. > Hij wil politicus .
14. es ist vier Uhr > het is vier
15. Stört es Sie, wenn ich rauche? > Hebt U er iets tegen dat ik ?