Deutsch - Niederländisch Test 39 - Goethe-Tests - Grundstufe

TEST 39: Deutsch - Niederländisch
Zieh das Wort in die Lücke!

Waarom - bij - gezakt - goede - grootvader - hoe - iedereen - knippen - nog - oosten - plus - salade - wegen - zenden - zijn -

1. Das sind nicht meine Sachen. > Deze spullen niet van mij.
2. Ich hätte gern gemischten Salat ohne Tomaten. > Ik zou graag een gemengde zonder tomaten willen.
3. Ich studiere immer noch. Ich studiere an einer Universität. > Ik studeer . Ik studeer aan de universiteit.
4. zehn Pfund schwer sein > vijf kilo
5. bei schönem Wetter > mooi weer
6. Mein Großvater ist neunzig. > Mijn is negentig.
7. gesund sein > gezond zijn / in gezondheid verkeren
8. sich die Haare schneiden lassen > je haren laten
9. Wie viel ist 2 + 2? > Hoeveel is 2 + 2? / Hoeveel is twee twee?
10. Sieh mal auf die Uhr, wie spät es ist! > Kijk op de klok laat het is!
11. mit der Post schicken > per post / per post sturen
12. im Osten > in het
13. Er ist durch seine Prüfung gefallen. > Hij is voor zijn examen.
14. Grüßen Sie alle herzlich von mir! > Groeten aan .
15. Aus welchem Grund? > Om welke reden? / ?