Deutsch - Niederländisch Test 37 - Goethe-Tests - Grundstufe

TEST 37: Deutsch - Niederländisch
Zieh das Wort in die Lücke!

Een - aan - binnen - bus - gaat - geen - gehoord - horloge - maal - moeten - neer - niets - vakantie - verrassing - worden -

1. Mach keine Dummheiten! / keinen Unsinn! > Doe domme dingen! / Doe niet zo stom!
2. Das ist eine wunderbare Überraschung! > Dat is een geweldige .
3. Ich habe so viel von Ihnen gehört. > Ik heb zo veel over U .
4. Ich nehme den Autobus. Ich nehme die U-Bahn. > Ik ga met de / met de metro.
5. ich weiß nichts davon > daar weet ik van
6. geboren werden > geboren
7. meine Uhr geht vor > mijn loopt voor
8. die Ferien verbringen > de doorbrengen
9. Wie geht es Ihnen? > Hoe het met u?
10. Sie müssen warten. > U moet even wachten. / U zult wachten.
11. ein paar Mal > een paar keer / een paar / enkele malen
12. Gleich! / Einen Moment, bitte! > ogenblik, alstublieft!
13. Er ist auf dem linken Auge blind. > Hij is blind zijn linkeroog.
14. er tritt ins Zimmer > hij komt de kamer in / hij komt de kamer
15. auf und nieder / auf und ab > op en