TEST 35: Deutsch - Niederländisch
Zieh das Wort in die Lücke!
Verder - dag - dekken - een - eitje - gezien - ging - lopen - maken - middags - op - rijden - water - weggegaan - wordt -
1. Das ist eine wunderbare Überraschung! >
Dat is
geweldige verrassing.
2. Was sonst noch? >
nog iets? / Anders nog?
3. ich habe niemanden gesehen >
ik heb niemand
4. rechts fahren >
rechts
5. Gehen Sie nur geradeaus. >
U moet maar gewoon rechtuit
.
6. den Tisch decken >
de tafel
7. Sie gehen in die falsche Richtung. >
U loopt de verkeerde kant
.
8. ein Ei kochen >
een ei koken / een
koken
9. klares Wasser >
helder
10. um 5 Uhr nachmittags >
om vijf uur 's
11. am folgenden Tage >
de volgende
12. Er fuhr mit dem Schiff und sie mit dem Zug. >
Hij
met de boot en zij met de trein.
13. er ist eben weggegangen / gerade fortgegangen >
hij is net
14. es wird kalt >
het
koud
15. Aufnahmen / Fotos machen >
foto's nemen / foto's
Copyright © 1997-2012 by Goethe-Verlag GmbH München, Germany
All rights reserved. Siehe
LIZENZ-VEREINBARUNG
KOSTENLOS zum privaten Gebrauch, für öffentliche Schulen und für nicht-kommerzielle Zwecke.