Deutsch - Niederländisch Test 24 - Goethe-Tests - Grundstufe

TEST 24: Deutsch - Niederländisch
Zieh das Wort in die Lücke!

Aardbeien - Mag - Mag - betalen - biertje - boeken - eten - gaan - glas - heet - ieder - pijn - week - weer - ziektekostenverzekering -

1. Darf ich das Zimmer sehen? > ik de kamer zien?
2. Ich möchte ein helles / dunkles Bier. > Ik wil graag een licht / donker .
3. seine Schulden bezahlen > zijn schulden
4. der Kopf tut mir weh > mijn hoofd doet
5. Wie heißt der Ort? > Hoe de plaats?
6. Ein Stück Torte, bitte. > ik een stuk taart?
7. Sind Sie in einer Krankenkasse? > Heeft u een ?
8. mit der Gabel essen > met een vork
9. Im Winter fahren wir oft in die Berge. > Winters we vaak naar de bergen.
10. Möchten Sie ein großes oder kleines Bier? > Wilt u een klein of een groot bier?
11. Hoffentlich bleibt das Wetter weiter schön. > Laten we hopen dat het goed blijft.
12. vor einer Woche > een geleden
13. Fortschritte machen > vooruitgang
14. Apfelsinen. Kirschen. Himbeeren. Erdbeeren. > Sinaasappels. Kersen. Frambozen. .
15. auf jeden Fall > in geval