Deutsch - Niederländisch Test 23 - Goethe-Tests - Grundstufe

TEST 23: Deutsch - Niederländisch
Zieh das Wort in die Lücke!

Hoe - aan - altijd - dochter - eens - graag - jaren - koorts - kwam - linkerhand - mooi - tafel - vanochtend - wandeling - zeven -

1. Ich möchte ein Einzelzimmer mit Dusche. > Ik wil een eenpersoonskamer met douche.
2. Ich weiß nicht, ob sie einen Sohn oder eine Tochter hat. > Ik weet niet of zij een zoon of een heeft.
3. Meine linke Hand blutet. > Mijn bloedt.
4. den Tisch decken > de dekken
5. heute früh / heute Morgen / heute Vormittag > / vanmorgen
6. Wie geht es Ihnen? > gaat het met u?
7. Sie war krank, daher kam sie nicht. > Zij was ziek, dus zij niet.
8. Fieber / Temperatur haben > hebben
9. Ein Jahrhundert hat hundert Jahre. > Er zijn honderd in een eeuw.
10. einen Spaziergang machen > een maken
11. immer noch > nog
12. Hören Sie mal zu! > Luistert u ! / Nu moet u eens luisteren
13. drei und vier ist gleich sieben > drie plus vier is
14. es ist schönes Wetter > het is weer / het is lekker weer
15. auf der falschen Seite > de verkeerde kant