Deutsch - Niederländisch Test 17 - Goethe-Tests - Grundstufe

TEST 17: Deutsch - Niederländisch
Zieh das Wort in die Lücke!

Waarom - aandoen - affiches - bel - geleden - gisteren - hem - kamer - mond - ook - vijftigjarige - waarom - weerzien - zitten - zon -

1. Halt den Mund! / Sei ruhig! > Houd je !
2. Danke, ebenfalls! / Danke, gleichfalls! > Dank u, u ! / Dank u, insgelijks!
3. Warum weinen Sie? > huil je?
4. ich frage mich, warum > ik vraag me af
5. Ich hoffe, wir werden uns wieder sehen. > Ik hoop dat we elkaar .
6. Ich rufe dich später an. > Ik je later.
7. seit gestern > sinds gister / sinds
8. Setzen Sie sich! > Neemt u plaats! / Gaat u !
9. Licht machen > het licht
10. mit / im Alter von fünfzig Jahren > op leeftijd
11. in der Sonne / im Sonnenschein > in de
12. Ankleben verboten! > verboden te plakken
13. vor ein paar Tagen > een paar dagen
14. Es tut mir leid, wir haben keine Zimmer frei. > Het spijt me, wij hebben geen vrij.
15. Du kannst stolz auf ihn sein. > Je kunt trots op zijn!