TEST 14: Deutsch - Niederländisch
Zieh das Wort in die Lücke!
daarom - doet - hoogste - koffie - maken - maken - naam - overgaan - schijnt - stadsplattegrond - televisie - vijftien - voor - zeer - zeg -
1. Haben Sie einen Stadtplan? >
Hebt u een
?
2. sag ihm, er soll kommen >
hem dat hij moet komen
3. Danke vielmals! / Danke schön! / Danke sehr! / Vielen Dank! >
Dank u
! / Hartelijk dank!
4. über die Grenze fahren >
de grens
5. Ich hatte das vergessen, deshalb kam ich zurück. >
Ik had dat vergeten,
ben ik teruggekomen.
6. Ich möchte nichts mit Ihnen zu tun haben. >
Ik wil niets met jou te
hebben.
7. mein Name ist ... >
mijn
is ...
8. einen Spaziergang machen >
een wandeling
9. im Fernsehen sehen >
op
zien
10. Angst / Furcht haben vor >
bang zijn
11. Dreizehn, vierzehn, fünfzehn, sechzehn, siebzehn, achtzehn. >
Dertien, veertien,
, zestien, zeventien, achttien.
12. grüßen Sie ihn von mir >
u hem de groeten van mij
13. es ist höchste Zeit >
het is de
tijd
14. Es regnet. Die Sonne scheint. >
Het regent. De zon
.
15. zum Kaffee einladen >
op de
vragen
Copyright © 1997-2012 by Goethe-Verlag GmbH München, Germany
All rights reserved. Siehe
LIZENZ-VEREINBARUNG
KOSTENLOS zum privaten Gebrauch, für öffentliche Schulen und für nicht-kommerzielle Zwecke.