Deutsch - Niederländisch Test 8 - Goethe-Tests - Grundstufe

TEST 8: Deutsch - Niederländisch
Zieh das Wort in die Lücke!

Geel - Verenigde - aankomen - beantwoorden - gewond - goed - goed - honger - jarig - minder - spreekt - tien - verontschuldigen - woorden - wordt -

1. ich bin hungrig / ich habe Hunger > ik ben hongerig / ik heb
2. schwer verletzt > zwaar
3. die Vereinigten Staaten > de Staten
4. Die Zimmer wurden sehr unzureichend gereinigt. > De kamers werden niet schoongemaakt.
5. eine Frage beantworten > een vraag
6. mit anderen Worten > met andere
7. Am 30. Juli habe ich Geburtstag. > Op 30 juli ben ik .
8. um Verzeihung bitten > om vergeving vragen / zich
9. immer weniger > steeds
10. er kann Französisch > hij Frans
11. Braun. Rosa. Violett. Gelb. > Bruin. Roze. Paars. .
12. Es ist zehn nach elf. > Het is over elf.
13. es wird hell > het licht / de dag breekt aan
14. zur rechten Zeit / pünktlich ankommen > op tijd
15. Guten Morgen, haben Sie gut geschlafen? > Goedemorgen, hebt U geslapen?