Deutsch - Niederländisch Test 4 - Goethe-Tests - Grundstufe

TEST 4: Deutsch - Niederländisch
Zieh das Wort in die Lücke!

aantrekken - afscheid - bedank - dagen - drie - enige - gebeurd - geluk - ingenomen - lichts - meer - pijn - vaak - verlaten - zijn -

1. dafür danke ich Ihnen > daarvoor ik U
2. Was ist geschehen? / Was ist passiert? > Wat is er ?
3. Abschied nehmen > nemen
4. Ich habe Medikamente genommen. > Ik heb medicijnen .
5. Ich möchte etwas Leichtes essen. > Ik wil graag iets eten.
6. Mein Wagen hat kein Benzin mehr. > Ik heb geen benzine .
7. die Schuhe anziehen > zijn schoenen
8. Die Straßen sind sehr gut. > De wegen erg goed.
9. Sie müssen in drei Monaten wieder ausreisen. > In drie maanden moet u het land weer .
10. Bleiben Sie drei Tage im Bett. > U moet drie bed houden.
11. Glück bringen > brengen
12. Im Winter fahren wir oft in die Berge. > Winters gaan we naar de bergen.
13. Wo tut es Ihnen weh? > Waar doet het ?
14. vor einiger Zeit > tijd geleden
15. Es ist Viertel nach drei. > Het is kwart over .