TEST 3: Deutsch - Niederländisch
Zieh das Wort in die Lücke!
bent - brengen - cake - eerste - gehuurd - geopend - geven - grootvader - heeft - kwart - moet - poetsen - postzegels - volgend - weer -
1. nächstes Jahr >
komend jaar /
jaar
2. Wann sind Sie geboren? >
Wanneer
u geboren?
3. ich muss fort >
ik
gaan
4. Ich weiß nicht, ob sie einen Sohn oder eine Tochter hat. >
Ik weet niet of zij een zoon of een dochter
.
5. bei schlechtem Wetter >
bij slecht
6. Mein Großvater ist alt aber gesund. >
Mijn
is oud maar gezond.
7. jemandem einen Besuch abstatten >
iemand een bezoek
8. geöffnet von ... bis ... >
van ... tot ...
9. der, die, das erste >
de / het
10. sich die Zähne putzen >
zijn tanden
11. Sie hat ein Taxi genommen. >
Zij heeft een taxi
.
12. ein Beispiel geben >
een voorbeeld
13. einen Kuchen backen >
een taart bakken / een
bakken
14. Wo kann ich Briefmarken kaufen? >
Waar kan ik
kopen?
15. es ist Viertel nach zwei >
het is
over twee
Copyright © 1997-2012 by Goethe-Verlag GmbH München, Germany
All rights reserved. Siehe
LIZENZ-VEREINBARUNG
KOSTENLOS zum privaten Gebrauch, für öffentliche Schulen und für nicht-kommerzielle Zwecke.